Belgisch gezin met een hondenkar op de vlucht
De huiskamer van Langenaken ziet door de middendeur op de studeerkamer uit. Rechts, schuin in den hoek 'n dubbele deur als algemeene opgang. Rechts eerste plan en links laatste plan 'n enkele deur. Links vóór 'n venster op balcon uitziende. Links midden een geheel gegarneerd buffet. Midden tafel. Links voor op tooneel canapé. Deftige doch ouderwetsche meubileering. Rechts midden haard, waarboven spiegel en stolp-pendule. De gordijnen voor 't venster zijn dichtgeschoven, half donker.
(Een vluchteling, de fantasiehoed op, kraag opgezet, komt wet emmer en kolenschop, benevens petroleumkannetje uit gangetje, gaat naar den haard, giet er houtskool en petroleum op en maakt vuur. — Een tweede vluchteling, de fantasiehoed op, komt voor de drie deuren gepoetste schoenen zetten, dan beiden af.)
Herder (door gangdeur op, trekt de gordijnen open —
de huisschel gaat; — hij gaat 't balcon op, komt snel terug, sluit het venster).
Jott zal mij bewaren, iek toe nicht open! (de schel
gaat langer) Himmel-element, hij klingelt de gansche sjtraatwakker, (af gangdeur, na een oogenblik weer vlug op —
naar links, klopt op de deur) Meneer, meneer Langenaken!
Langenaken (links achter).
Ja, ja, — wat gebeurt er?
Herder.
Daar ies die sjoft van gisteren alweer — ik kan 'm niet wegkrijgen,
Langenaken.
Ik ben niet te spreken — ik lig nog in bed, roep meneer Rhode maar.
Herder (klopt aan middendeur).
Meneer Rhode, meneer Rhode!
Rhode (midden achter).
Hallo! wat is er?
Herder.
Daar is-ie alwéér!
Rhode (als voren).
Ik ben niet te spreken — ik lig nog in bed, roep meneer Langenaken maar.
(Derde vluchteling, 't oud heertje, op in z'n jaeger, op z'n sokken, met 'n volle waschkom in de handen, door openstaande gangdeur op, wil het tooneel over.)
Herder.
Waar moet u naar toe?
't Oud heertje.
Il n'y a pas .... de .... vuil en eemer!....
Herder (pakt hem bij den arm).
In de keuken, laatste deur links!
('t Oud heertje zeer voorzichtig links af.)
Breugelmans (opent gangdeur, fantasiehoed op, diep achter op 't hoofd, bouffant om den hals, courant in de hand).
Ier is den gazet, zijn kik nie zot zulle! mijn dochter Suzette is ier in uis, de miste geburen ebben 't gezeed, spoeid-a-zulle. ... of 'k briek ier seffes 't kot af!
Herder.
lek zal u wat zeggen, u bent verrückt. Hier ies wel 'n juffrouw Suzette in huis, maar die houdt er geen twee vaders op na.
Breugelmans.
Sta niet te zieveren, ik ben d'r papa, met die Suzette wil kik spreken!
Herder.
Spreken dat is heelemaal niet mogelijk — die is sjtom.
Breugelmans.
Watte? Stoem!
Herder.
Ien d'r eigen belang!
Breugelmans.
Waar ies ze?
Herder.
Ien bed. — De heele familie ligt nog ien bed.
Breugelmans (gaat zitten).
Awel, dan zal 'kik ier gaan wachten, tot de geele familie uit bed is, z' ebben mijn gezeed, da meneer ier 't oofd van 't Steuncomiteit is. — Die mot mijn zeggen waar ze gebleven is. — 'k Gaai zonder Suzette nie aan. — 'k Zal ier wachten, al is 't tot de nuste week, 'k eb kik voor haar drei jaar aan 't Schild aan de dokken gewerkt — 't ies kapot in Antwerpen. — Nou mot zij voor mijn aan de trapèze!
Herder.
Dan kun je wachten tot je .... 't is hier geen klooster!
Suze (van rechts op, in négligé).
Wat gebeurt hier toch!
Herder.
Die man wil met alle jeweld dat wij hier in huis z'n dochter opgesjloten houen!
Suze.
Wie is u?
Breugelmans.
Breugelmans uit Antwerpen.
Suze.
Dan is u aan 't verkeerd adres.
Breugelmans.
't Sta pertang in den gazette. — 't Is ier toch Langenaken?
Suze.
Bij Langenaken, ja, dat is hier. — Die advertentie heb ik gisteren laten plaatsen, maar de vader van dat jonge meisje is hier gisteren al gearriveerd. — Heet uw dochter misschien ook Suzette?
Breugelmans.
Awel ja. — Suzette — da's curieus.
Suze.
't Spijt me voor u.
Herder.
D'r ies meer gelijk, as eigen.
Breugelmans (opstaande).
Non de mille, is me dat 'n affaire, vier dagen en drei nachten op de duivenjacht gewiest, want den Duts schiet al neer wa vliegt, — twaalf uur met twie mandes duives te voet gegaan, — deur 't pienekes draad gekropen...
Suze.
Met duiven.... ?
Breugelmans.
Zes koppel duiven. — Daar werkt ze mee in den cirque — al wa schoon is. — En nou mot ik op te nief achter d'r gaan zuuken 't is vried, 't is vried zulle! (haalt z'n knipmes voor den dag, onder den neus van Herder) Den eersten den besten Duts, die 'k zie — steek ik hardstikke dood! God za me beware!!!
Herder.
Ik ga sjoenen poetsen! (snel af, door gangdeur).
Suze.
Ik zal m'n broer opdragen, onmiddellijk werk van de zaak te maken. — Komt u straks nog maar es hooren, dan zal de adreslijst van de vluchtelingen al wel hier zijn, want die is nog bij de dominé.
Breugelmans.
Bij den dominé. — Waar woont die?
Suze.
De tweede straat links, 'n hoekhuis. — 't Staat op de deur.
Breugelmans.
Awel, dan gai ik seffes tot daar. (wil gaan, keert terug)] Ge mot da goed verstaan, zulle madame: as Suzette 'n engagement krijgt in 'n ollans cirque, dan komen er weer cense in de kas. — Heb u z' al zien voltigeiren — superbe!! Le saut périlleux, Ie salte mortale, — a une hauteur de cinquant mètres — boven in den top — de twiede straat op de slinksche and? Merci zulle madame, tot dezen achter-namiddag (af, gangdeur).
Rhode (uit de studeerkamer in z'n bovenhemd en op z'n sokken, op — wil naar linkerdeur).
O, pardon (wil weer terug).
(Suze geeft een gilletje, vliegt haar kamer binnen.)
Rhode (vlug naar linkerdeur — klopt).
Piet....! Piet!!!
Langenaken (op van links, in kamerjapon).
Is ie weg?
Rhode.
Ja, hij is weg!
Langenaken.
Goddank!
Rhode.
Maar zeg es even, ik verwacht van jou onmiddellijk nadere zeer preciese instructies, en je trekt er niet meer uit hoor, net als gisteravond. Ik heb water en bloed zitten zweeten. Je hadt me toch wel vooruit kunnen waarschuwen, dat ik aan den drank geraakt ben en dat ik onder curateele sta.
Langenaken.
Daar heb ik de kans niet voor gehad.
Rhode.
Ja, maar nou heb je kans, vertel op — ze wil met alle jeweld weten, of d'r moeder, die arme verleide vrouw, nog leeft en waar ze is, of ze mooi of leelijk is, hoe ze heet — wat moet ik antwoorden?
Langenaken.
Ik weet 't niet — ik weet 't niet. Ik heb vannacht geen oog dicht gedaan.
Rhode.
Wel verduiveld, dan had je net mooi de tijd om er iets op te verzinnen.
Langenaken.
Ik kan niet meer denken.
Rhode.
Da's 'n prettig vooruitzicht. Hoor es, ik ben dol op liegen. Als je zoo'n razend jaloersche vrouw d'r op na houdt als ik krijg je daar vanzelf de smaak van beet. Nog eens, ik ben dol op liegen, maar 't mag niet uitkomen.
Langenaken.
Neem d'r met je mee, dat is 't eenige.
Rhode.
Waar naar toe?
Langenaken.
Dat kan me niet schelen, ga met 'r naar Den Haag, naar Amsterdam, in 'n hotel.
Rhode.
Hoor es, je vraagt me daar 'n ontzaglijk offer, ik zie geen kans in Amsterdam, met tweeën in 'n hotel, met niets anders
dan 'n duimstok en 'n olie- en azijnstelletje...
Langenaken.
Ik zal je geld geven, (gaat naar 't buffet, neemt 'n portefeuille) Hier, hier, dat komt later wel weer terecht, neem de heele portefeuille maar.
Rhode.
Wéér 'n zure appel (houdt de portefeuille in z'n hand). In Godsnaam, jij wilt 't zoo. Zit er genoeg in, want zoo'n acrobate kost geld.
Langenaken.
Genoeg, meer dan genoeg, maar ga asjeblief op staande voet, voor d'r vader weer hier komt — telegrafeer d'r adres, dan stuur ik die vent naar d'r toe. Ze kan mij niks verwijten, ik heb gedaan wat ik kon en met jou zal ze vannacht niet onder de bloote hemel moeten slapen.
Rhode.
Wat, onder de bloote hemel? Als ik bij d'r ben, daar doe ik 'n eed op. Dat zou ik mezelf m'n heele leven niet vergeven! (vlug af door middendeur, neemt z'n schoenen mee.)
(Herder op, gangdeur, met ontbijtlaken en schotel broodjes.)
Langenaken.
Guusje?
Herder.
Meneer?
Langenaken.
Als die man met z'n duiven hier weer aan de deur komt, zeg hem dan dat z'n dochter naar Amsterdam is.
Herder (dekt de tafel, zet het brood er op).
lek zal u wat zeggen: iek wil niet de eerste de beste Duitscher zijn, die hij tegenkomt.
Langenaken.
Wat bedoel je?
Herder.
Hij loopt met 'n mes in z'n zak.
Volkert (vlug uit gangdeur op).
Morgen, ik heb vannacht geen oog dicht gedaan. Guusje, ga jij es even weg. (Herder af) Ik kom je waarschuwen, Piet. Vier en veertig handteekeningen had ik voor achten al op m'n manifest. Wie denk je, dat er bij staat?
Langenaken.
Nou?
Volkert.
Breugelmans! Die vent zit al in de wachtkamer van de Naamlooze Vennootschap.
Langenaken.
Ik weet het, hij is alweer hier geweest.
Volkert.
We moeten maatregelen nemen, Piet! afdoende maatregelen — we moeten ....
Langenaken.
Die zijn al genomen. Binnen tien minuten is Rhode met z'n dochter hier vandaan.
Volkert.
Ik had je juist willen voorstellen ze aan mij over te doen. Ja, hoor es, ik zou 't alleen doen, om jou d'r af te helpen, want je begrijpt zeker wel, nou allebei de vaders terecht zijn .... Kijk es .... de juffrouw van de divan gaat vannacht in de huiskamer liggen — Suzette krijgt dan dat heerlijk divannetje. Ik heb op zolder twee krammen voor d'r in de balk gedraaid, daar kan ze zich aan oefenen, aan d'r ringen, anders verleert ze d'r vak. Waarom nou niet, ik heb toch evenveel recht om meelij met 'r te hebben als jij? Je kunt er van op aan, ze komt bij mij in Abrahams schoot terecht.
Langenaken.
Bij jou, onmogelijk. Zij kan geen getrouwde mannen uitstaan. Nee, nee, geen halve maatregelen. Ze gaat met Rhode nee naar Amsterdam in 'n hotel.
Volkert.
Kan ze die dan wel uitstaan? Naar Amsterdam, in 'n hotel, en wie zal dat betalen?
Langenaken.
Ik — ik heb hem zoolang 300 gulden voorgeschoten.
Volkert.
Wat?.... Drie.... daar word ik koud van.
Langenaken.
Praat er nou niet langer over. Ga jij nou direct bij van Beek 'n auto opbellen,.
Volkert.
Goed, maar je zult er spijt van hebben.. — drie honderd gulden, 't Is God geklaagd, dat had je bij mij .... bij mij op de divan veel goedkooper gedaan gekregen (af, gangdeur).
Rhode (van midden op, terwijl hij z'n das om z'n boord strikt).
Zeg, denk er om: Suzette is 't resultaat van 'n oogenblik baloorige zwakte.
Langenaken.
Goed, goed .... (Rhode af) Pak die rooie tricots ook in je koffertje.
Rhode (op, in de deur, terwijl-ie z'n jas aanschiet).
En zeg: door 't bombardement stom geworden, hoor! denk er om. (af.)
Langenaken.
Ja, ja, ben je klaar?
Rhode (op met 'n open handvalies — legt dat op de tafel).
O ja, da's waar, nog iets, 't zou kunnen zijn, dat ik je niet direct telegrafeer waar ik zit.
Langenaken.
Waarom niet?
Rhode.
Waarom niet? Maar kerel — o nee, da's waar — je hebt nog geen kennis met m'n vrouw gemaakt.
Langenaken.
Je vrouw, weet die dan dat jij...?
Rhode.
Dat ik naar de dominé ben, natuurlijk weet ze dat. Ik ben al zoo dikwijls naar de dominé geweest, als ik 'n paar dagen vrijaf wou hebben, als je 'n jaloersche vrouw hebt, ga je altijd naar 'n dominé. Ik ben d'r onderweg kwijt geraakt, 't eenige lichtpunt van de oorlog — desniettemin doe ik niet als klein duimpje, geen broodkruimeltjes achterlaten.
Langenaken.
Ik geloof dat er om tien uur 'n trein gaat. — Hier heb je 'n spoorboekje.
Rhode.
Maar ik ben nog nuchter!
Langenaken.
Jullie kunt wel aan 't station ontbijten.
Rhode.
Jammer, net van die heerlijke versche pain de luxjes!
Langenaken.
Hier, hier, steek er dan 'n paar in je valies. Ziezoo, dicht. (slaat 't valies dicht). En tegen m'n zuster zeg je doodgewoon, dat jullie niet langer tot last wilt zijn, dat je naar 'n neef of tante gaat.
Rhode.
En als Suzette niet wil?
Langenaken.
Ze moet willen, anders laat jij je gelden, jij wilt 't zoo, afgeloopen. — Jij bent d'r vader.
Rhode.
En jullie hebt me uit m'n vaderschap ontzet.
Langenaken.
Maak er nou geen aardigheden over. — Jij wilt en jij zult hier met je dochter vertrekken. — Neem van m'n zuster kort en bondig afscheid, en laat je niet door d'r bepraten.
Rhode.
't Afscheid zal zwaar vallen, want ze was gisteren lief, heel lief tegen me. — Dat zal nog de zuurste appel worden. In Godsnaam, wáár is m'n dochter?
Langenaken.
Daar, in 't kleine logeerkamertje (de deur gaat open). Daar is ze!
Suze (op, in ochtendtoilet).
Goeden morgen, Christiaan (reikt haar hand). Goe gerust?
Rhode.
Dank u. — En u?
Suze.
U, u. Ik dacht dat we afgesproken hadden....
Rhode.
O ja, da's waar ook, en jij Suze?
Suze.
Ik heb geen oog dicht gedaan, geen wonder, na al die emoties van gisteren en (lief) al de emoties die nog komen zullen, (zwaar) Piet, laat ons 'n oogenblikje alleen.
Langenaken.
Ik wou je juist even 'n vraag stellen.
Suze.
Straks zal ik gelegenheid geven, om vragen te stellen.
Langenaken.
Jawel, maar Rhode, wil direct....
Suze (zwaar).
Piet!
Langenaken (wil links af).
Hou 'm dan asjeblief niet te lang op.
Suze.
Er is tusschen Christiaan en mij geen sprake van „op(houen". — Ga jij je maar aankleeden. D'r is hier al 'n man geweest, om 't adres van z'n dochter te vragen. Help die man es gauw. Toon je medelijdend hart es, want medelijden ....
Langenaken.
Brengt volop zegen.... Ja, ja, dat heb ik al meer gehoord (links af).
Suze (tot Rhode).
Zie zoo, kom hier nu es naast me zitten op de canapé, zóó, en geef me je hand es, ja, 't.is nog altijd die zelfde, mooie, blanke hand van twintig jaar geleden, uit m'n jongmeisjes tijd! Hoe is 't mogelijk, dat zoo'n hand iedere dag naar alcohol kan grijpen, dat zoo'n hand 'n vrouw kan slaan.
Rhode.
Slaan?? Wablief, ik 'n vrouw slaan?
Suze (plechtig).
Christiaan, ik weet van alles.
Rhode.
Ja, dat blijkt .... maar ....
Suze.
Suzette heeft me bekend dat jij d'r moeder niet eens, maar meermalen hebt geslagen ....
Rhode.
Ik, de moeder van Suzette.... ?
Suze.
Waarom, waarom? Zeg het me. — Was het uit wanhoop over mij, uit baloorigheid, dat ik je toen, als jongmeisje...?
Rhode.
Ja, dat zal wel uit baloorigheid gebeurd zijn.
Suze.
Toen zaten wij samen óók op de canapé. Herinner jij je dat nog? Kijk me es goed aan!
Rhode.
Nee, dat herinner ik me niet meer. ... de tand des tijd knaagt....
Suze.
Ja, ja, de tijden veranderen, mijn ideeën zijn nu rijper, m'n hart is milder geworden, ik voel dat ik je nou oneindig veel meer tot steun zal kunnen zijn. Nu hoef je niet meer wanhopig te worden; we zullen voortaan samen leven — opgaan in elkaars arbeid, en die vrouw, die vrouw, dat arme schepsel, hoe heet ze — toe, zeg me d'r naam.
Rhode.
Och, wat doet die naam d'r toe, ik kan die niet meer hooren uitspreken!
Suze.
Niet uit jaloerschheid. — Niet uit jaloerschheid. — Ik zweer je, dat ik niet jaloersch ben. — Is ze mooi?
Rhode.
Mooi? Mooi? — 'n Heel alledaagsch gezicht, daar zit zoo geen stijl in.
Suze.
Heb je geen portret van d'r.
Rhode.
'n Portret! — Nee, och, als je bijna je zilveren bruiloft... Maar laat ons nou liever over wat anders praten, bijvoorbeeld over de gastvrijheid — die je, die u me zoo mild hebt verleend, maar die ik toch niet langer meer...
Suze.
Geen woord daarover.... jullie blijft hier, totdat, totdat wij samen — 'n intiem, gezellig huisje gevonden hebben.
Rhode.
In geen geval. — U weet toch dat ik straatarm ben.
Suze.
Maar, van wie zou je nu eerder finantieele hulp aannemen dan van mij? — Jij arm! Je bent rijk, schatrijk van geest en dat schat ik 't hoogst! (staat op, gaat naar 't buffet). Waar is die portefeuille gebleven? Dat is al heel vreemd!
Rhode.
0! lieve God. — Maar juffrouw, ik wil beslist niet...
Suze (dreigend met den vinger, bij 't buffet).
Juffrouw, juffrouw?.... Ik ga er 'n boete op stellen, iedere keer dat je me juffrouw noemt, moet je 'n boete betalen van ....
Rhode.
Van....?
Suze.
Nee, dat zeg ik nog niet. — Vin je Suze dan geen mooie naam?
Rhode.
O ja, zeker — heel mooi!
Suze (neemt z'n hand, legt d'r arm om z'n hals).
Christiaan, dat je haar naar mij genoemd hebt, zie je, dat heeft me tot in m'n ziel geroerd. — Wacht, ik zal even boven in m'n schrijf cassette .... (wil naar gangdeur.)
(Suzette op, uit gangdeur.)
Suze (kust Suzette).
Dag m'n kind, goed geslapen?
Suzette.
0, nee-je, nee-je, gien oog dicht gedaan. — Je n'ai pas dormi, madame!
Suze.
Geen madame — moeder — 'n moeder wil ik voor je worden, hè, Christiaan?
Rhode.
Ja, dat wil je worden!
Suze.
Ga nu eens echt gezellig bij 'm zitten en kus 'm es hartelijk, dat ik 't zie .... zóóóó .... (af, gangdeur.)
Suzette (tot Rhode, die haar hartelijk kust).
Alla! zotterik! Zoo dee m'n papa nooit zulle!....
Langenaken (op, van links).
Zijn jullie klaar?
Rhode.
Ja. (laat Suzette los.)
Langenaken.
Hoe is 't gegaan?
Rhode.
Patent!
Langenaken.
Dat valt me mee. Ik was al bang, dat ze je niet los zou laten. (Tot Suzette) Kom kind, pak nou gauw je valies en zet je hoed op.
Suzette.
Waar mot ik naar toe?
Langenaken.
Je vader is weer hier geweest, met de courant in z'n hand.
Suzette.
Je m'en fiche!
Langenaken.
Als je niet met 'm mee gaat, slaat-ie hier de boel kort en klein.
Suzette.
Awel, daar eb 'kik geenen schrik van, dat eed 'm thuis al zoo dikkels gedaan.
Langenaken.
Dank je, daar voel ik hier niets voor. Meneer Rhode neemt je mee naar Amsterdam, (gaat in studeerkamer) hier, je hoed, je mantel — ziezoo, (dringt haar naar binnen) ga nou gauw je koffertje inpakken, (geeft Rhode diens kof fertje in z'n handen) Help jij d'r even 'n handje, (beiden midden af) Ik ga me terwijl aankleeden. (af, links.)
(Cato vlug op, gevolgd door den dominé met 'n dik boek onder den arm — en Suze.)
Cato.
Ik geen recht op m'n man, dat is iets nieuws, ik geen recht op Christiaan, ik, z'n wettige vrouw!
Suze.
Mejuffrouw, u is brutaal, heel brutaal!
Cato.
Mejuffrouw? — mevrouw asjeblief!
Suze.
Mevrouw?? Da's nog onbeschaamder!
Dominé.
Een vrouw is in gewone tijden verplicht haar man te volgen, in geval van bombardement wordt aan zoo'n gebod dubbele kracht bijgezet.
Suze.
Dat „wettige" van u is kostelijk! Dacht u dan, dat we hier niet op de hoogte waren? Wie is er de schuld van, dat-ie ging drinken? ,dat-ie aan lager wal raakte? dat-ie onder curateele is gesteld?
Cato.
Dat is sterk!
Dominé
Maar juffrouw Suze ....
Suze.
Wie is er de schuld van, dat-ie uit z'n vaderschap is ontzet?....
Dominé
Uit z'n vaderschap....? ik val uit de lucht.... Dat huwelijk is waarachtig...'t is zonde dat ik 't woord zeg...
Cato.
Uit z'n vader — schap ontzet? Dat zult u me bewijzen.
Dominé.
Juffrouw Suze, zet 'n wachter voor uw mond. U gaat te ver.... Meneer Rhode heeft nooit ...
Suze.
U recht op hèm? 't Is belachelijk. Hij kan uw naam niet meer hooren uitspreken, (doet deur open) Mag ik u verzoeken heen te gaan.
Cato (gaat zitten).
Ik denk er niet aan. Waar is-ie? Hij zal me zelf rekenschap geven.
Dominé.
Juffrouw Suze, ik dring er met klem op aan, kalm te blijven. Mevrouw Rhode heeft in de eerste plaats het recht aan de zijde van haar man te staan.
Suze.
Watblieft u, verdedigt u zoo'n schepsel nog, 'n vrouw, die 'r plichten als moeder zoo ellendig verwaarloost?
Cato.
Als moeder! ? Ik bèn geen' moeder. Wie heeft u dat wijs emaakt?
Suze.
Nóg mooier! Die weigert d'r kind te erkennen! 't Is monsterachtig! Geen wonder, dat-ie zoo hardhandig tegen u is opgetreden!
Cato.
Chrisje hardhandig tegen mij opgetreden? Best mogelijk, maar dan was-ie zeker alleen thuis. Nu begin ik zoo'n beetje op de hoogte te raken. U schijnt meer recht op 'm te hebben dan ik! Goed! Dan zal-ie tusschen ons kiezen!
Rhode (met Suzette, geheel gekleed, ieder met valies, van midden op).
Ziezoo, daar gaat-ie, mijn tweede huwelijksreis!
Dominé.
Ah!
Cato (driftig, streng).
Chris!
Suze (smeekend).
Christiaan!
Rhode.
Cato! Hè! — Héééé — da's toevallig — hoe kom jij hier!
Cato.
Dat zal ik jou onder vier oogen wel eens vertellen. (9 Suzette wijzend) Wie is dat?
Rhode.
Dat? — o, dat is ____ eh — Suzette!
Cato.
Had ik 't niet gedacht: die zoekt onder 't springen van Duitsche bommen nog naar 'n circusliefje, en waar wil je met 'r naar toe? Nou, heb je me niet verstaan, waar wou je met 'r naar toe?
Rhode (tot Suzette).
Ja, waar wou ik ook weer met jou naar toe, Suzette?
Suzette.
Awel, naar Amsterdam, da's toch afgesproken?
Cato.
Op reis? Gelukkig ben ik nog juist op tijd gekomen. 't Was of ik er 'n voorgevoel van had, ik heb vannacht geen oog dicht gedaan. Geef maar hier dat koffertje, (ze neemt hem 't valies uit de hand, 't valt open) Wat is dat? (ze raapt 't tricot op, de dominé 't olie- en azijnstelletje, de broodjes en de portefeuille, legt die op tafel — Suze grijpt de portefeuille.)
Suze
De portefeuille!!! O God, 't is toch waar.... klep-to- ma-nie.
Cato (tot Rhode).
Kom es hier. (Rhode komt tusschen haar en Suze staan) Ik heet Cato! Cato! Cato!!
Rhode.
Ja, dat weet ik.
Cato.
Die juffrouw daar beweert, dat je m'n naam niet meer hooren kunt.
Rhode.
Ik heb 't goed gehoord.
Cato.
Ziezoo, en kies nu tusschen haar en mij, want die juffrouw beweert ook dat ik geen recht op je heb, omdat ik m'n plicht als moeder zoo ellendig verwaarloos. Sedert wanneer ben ik moeder hè? (Rhode zwijgt) Spreek op, seder wanneer ben ik moeder? (diep minachtend) Bluf, allemaa bluf! Jij hebt hier de lieve familie wijs gemaakt, dat die circusjuffrcuw daar, je dochter is. Ja, ja, die springt door hoepels, slingert aan de trapèze. Die heeft slappere beenen dan je vrouw, die vlucht veel gauwer dan ik, maar al is de leugen nog zoo snel. ...
Rhode.
Ja, ja, de rest is bekend!
Cato (dicht onder z'n neus).
Bah!
Suze (idem).
Wat? Is Suzette?.... Bah! Christiaan, je vermoordt me. (huilend rechts af, gevolgd door den dominé.)
Dominé (onder 't afgaan tot Rhode).
'n Circusliefje? Bah! — Driewerf: bah!!!
(Cato zet zich in den uitersten hoek van de canapé.)
Suzette (komt naar voren).
Awel, da's curieus, 'k eb kik nie gevraagd, om met 'm naar Amsterdam te gaan. — Da's de fout van meneer Lanchenakkan, 'k eb kik nie gevraagd, om daar op de sofa geembrasseerd te worren. (tot Rhode) Was dat toen ook bah?
Rhode.
Pardon, zooiets blijft per slot 'n kwestie van persoonlijke smaak.
Volkert ,(gejaagd uit gangdeur op — klopt op middendeur).
Vriend Rhode, gauw, kom er uit voor 't te laat is, 'n strop — 'n reuzenstrop!
Rhode.
Wat is er?
Volkert.
O, ben je al wakker?
Rhode.
Klaar wakker!
Volkert.
Je vrouw is in de stad. — Ze staat op de lijst. — Gauw of er gebeuren ongelukken.
Cato (opstaande).
Ik zal wel op 'm passen, meneer.
Volkert.
Pardon. — Is u...?
Cato.
Mevrouw Rhode.
Volkert.
Sakkerloot! ____ Aangenaam.
(Breugelmans en Herder op, met de mand met duiven.)
Herder.
Uw dochter ies al lang ien Amsterdam!
Suzette (vliegt op de mand af).
Ah, m'n lieve dottekes! Fifi! — Ma pauvre Lili!
Breugelmans (tot Herder).
Ah! Zoo! Is 't ier Amsterdam? (tot Suzette) Ge wilt gij oe papa nie kennen, ge gaat oe ier wegsteken en mijn van Herodus naar Pilatus laten loopen. — Schoene maniere, waar is den bagage? (neemt haar valies, opent de deur) Maak seffes da ge vort komt!
(Suzette gedwee af, gevolgd door Breugelmans die de deur achter zich dichttrekt.)
Herder (tot Rhode).
En dat laat u zoo maar begaan?
Rhode (zuchtend).
De oorlog zet alles op z'n kop.
Herder.
De auto is voor.
Cato.
'n Auto? — prachtig. — Chris, pak op je verlies!
Rhode.
Waar wil je naar toe?
Cato.
Naar 't station, bij mama zullen we verder afrekenen.
Rhode.
Maar ik heb geen geld!
Cato.
Dat is maar goed ook, dat hoort er zoo bij als je onder curateele staat. — Ik heb wel geld!
(Rhode neemt gedwee z'n valies op.)
Rhode.
Adieu meneer Volkert. — Es war zu schön gewesen.
Cato.
Ziezoo, je tweede huwelijksreis!
Rhode.
Die gun ik m'n ergste vijand niet! (beiden af.)
(Volkert en Herder midden op tooneel — zien elkaar suf aan.)
Dominé (steekt 't hoofd door rechterdeuropening).
Water!
Volkert en Herder (tegelijk).
Wablief?
Dominé (op).
Water! — water!
(Volkert en Herder vlug door gangdeur af — men hoort de auto vertrekken).
(Het tooneel blijft even leeg, dan komt van links Dr. Langenaken op, met 't vogelkooitje in z'n hand, blijft voor de middendeur staan.)
Langenaken (klopt op deur).
Zijn jullie klaar! Ik heb de auto al gehoord! (komt naar midden van tooneel — tot kanarie.)
Er is 'n tijd van komen. Er is 'n tijd van gaan.
Piet — Pieiet — Pieieiet!
Doek.
Het Rotterdamsch Nieuwsblad beoordeelde VLUCHTELINGEN als volgt:
"Gelukkiger greep in de voor dilettanten geschikte tooneelliteratuur dan toen ze beslag legde op het blijspel „Vluchtelingen" van Henri t'Sas, had de declamatie-club „Mutua Amicitiae", die gisteravond in den Tivoli-schouwburg optrad, moeilijk kunnen doen. De vertooning sloeg in, in het tweede bedrijf, waarin de dwaasheid haar hoogtepunt bereikte, was de aanstekelijke lach geen oogenblik van de lucht."
Naar de voorpagina van de Erfenis van de Groote Oorlog